‘Pabo gaat ‘westerse vooringenomenheid’ in toelatingstoets onderzoeken,’ meldde Nu.nl. De toets zou mogelijk een oneerlijk obstakel vormen voor nieuwe pabostudenten met een niet-westerse achtergrond. Dat is een terechte zorg, maar bepalen wanneer er sprake is van vooringenomenheid of niet, is niet altijd makkelijk. Bovendien kan dat label soms meer kwaad dan goed doen.

Na de invoering van de toelatingstoets voor de pabo – de opleiding voor leerkrachten in het basisonderwijs – daalde het aantal toelatingen drastisch. Dit is zich enigszins aan het herstellen, maar vooral de aanmeldingen van mensen met een niet-westerse achtergrond blijven nog achter. Uit evaluatie blijkt dat een deel van de daling gerelateerd is aan opleidingsniveau, maar dat dit niet de gehele daling verklaart. De toets is daarmee inderdaad een obstakel voor aspirant-leraren met een niet-westerse achtergrond.

De vraag is echter niet of de toelatingstoets een obstakel vormt, maar waarom. Het doel van een dergelijke toets is immers om een obstakel te zijn. In het geval van de pabo is het de garantie voor een bepaald kennisniveau. Daardoor kan tijdens de opleiding de training van onderwijsvaardigheden centraal staan. In zoverre er getoetst wordt op dit kennisniveau en een aantal basisvaardigheden, doet de toets simpelweg zijn werk. Met succes overigens: hoewel de instroom van mbo’ers gedaald is, is de uitval van deze groep tijdens de opleiding óók gedaald.

Inherent aan elke toets is echter dat er impliciet ook een groot aantal andere zaken getoetst wordt. Leerlingen met een vergelijkbaar kennisniveau en dezelfde achtergrond kunnen bijvoorbeeld heel verschillende resultaten laten zien. Sommige van hen zijn simpelweg beter in het doen van toetsen. Ook speelt taalvaardigheid een rol, zelfs waar dit niet door iedereen verwacht wordt: de teruggelopen taalvaardigheid in Nederland speelt bijvoorbeeld ook het bèta-onderwijs parten.

De zorg is nu dat bij de toelatingstoets voor de pabo een mate van culturele vooringenomenheid een rol speelt. Anders gezegd: de zorg is dat deze toets selecteert op basis van culturele factoren die geen rol zouden moeten spelen, maar dit impliciet wel doen. Als dit gebeurt moet hier uiteraard iets aan gedaan worden.

Maar – in onze impliciete culturele kennis zitten ook zaken waarop wél mede geselecteerd kan worden. Denk aan de verhouding tussen kind en volwassene in Nederland, waarin kinderen veel vrijheid hebben en docenten relatief niet-autoritair zijn. Vergelijk dit met de veel formelere onderwijsculturen in bijvoorbeeld Engeland, China of Marokko. Dat hangt ook deels samen met het belang dat überhaupt aan onderwijs gehecht wordt en de verschillende doelen die onderwijs kan hebben. Dat zijn zelf redelijk impliciete onderdelen van onze cultuur die niet overal ter wereld hetzelfde zijn.

De meesten die zich aanmelden voor de pabo, óók die met een zogeheten ‘niet-westerse achtergrond’, zullen echter geboren of op z’n minst getogen zijn in Nederland. In de praktijk zal het met de bovengenoemde zaken dus wel goed zitten en zullen de struikelblokken anders van aard zijn. 

Wel werpt deze discussie de vraag op waar de grens ligt tussen een culturele ‘vooringenomenheid’ die er voor de onderwijspraktijk niet toe doet, en een basisvertrouwdheid met onze cultuur die de voorwaarde vormt voor het geven van onderwijs zoals past bij onze samenleving. Voor de extreme gevallen is de grens duidelijk, maar het verschil is niet altijd even makkelijk te maken. Daarbij verloopt het debat over wát er precies van belang is in de Nederlandse cultuur al jaren bedroevend – hint: het is waarschijnlijk niet Zwarte Piet.

Als voorbeeld van mogelijke vooringenomenheid uit de toelatingstoets worden ‘vragen over de visies op het verleden van Nederland’ aangehaald. Wat we ons hier concreet bij voor moeten stellen is niet duidelijk. Als Jan Pieterszoon Coen in een vraag geheel onkritisch als vaderlandse held wordt aangehaald, dan is er een duidelijk probleem.

In de praktijk zal het vaak subtieler zijn. Denk aan het begrip tolerantie: het idee dat tolerantie een belangrijk en positief onderdeel van de Nederlandse geschiedenis is, is er bij veel Nederlanders dusdanig ingegoten dat het als vanzelfsprekend geldt. Maar is dit een ‘vooringenomenheid’ die de beperkte reikwijdte van deze tolerantie weigert te onderkennen? Of is het een soort basisidee dat ons helpt tal van Nederlandse fenomenen beter te begrijpen, van de destijds relatief ruime religieuze vrijheid in de Gouden Eeuw tot het poldermodel, waarin tenslotte ook een bereidheid om de pluriformiteit van belangen te erkennen centraal staat?

Er bestaat een spanning tussen deze twee interpretaties, hoewel beide legitiem kunnen zijn. De spanning zit vooral in de verschillende manieren waarop we tegen iets aankijken en hoe we dit in ons leven inpassen. Als één manier voor een bepaalde vraagstelling dusdanig verondersteld wordt dat de andere uit het oog verloren wordt, dan kan het correct beantwoorden van zo’n vraag voor sommigen inderdaad lastig worden. Dat komt niet voort uit een gebrek aan kennis of kwaliteit, maar uit het bestaan van uiteenlopende visies met hun eigen legitimiteit.

Het is goed dat we dergelijke zaken onder de loep nemen. Maar hierbij moeten we oppassen dat we niet, zoals maar al te vaak gedaan wordt, met een botte bijl hakken. De Nederlandse of westerse cultuur – wat dat ook moge zijn – wordt óf de hemel in geprezen, óf geheel afgewezen.

Ruimte voor nuance of ambiguïteit is er dan niet meer en pluriformiteit delft hoe dan ook het onderspit. Terwijl die juist de weg openen voor discussie en toenadering. Het zou dan ook goed zijn om naar eventuele problemen te kijken zónder deze al van tevoren als ‘westerse vooringenomenheid’ te bestempelen.

Foto: Andrew Ebrahim via Unsplash

Vrij Links lijn

Vrij Links is een meerstemmig platform. Tenzij anders vermeld, spreken auteurs op persoonlijke titel.