Wat wij geloven

Het eerste waar Adam, van verdieping één, me naar bracht, was de bibliotheek aan het einde van de straat. Hij kwam er zelf nooit en zou later ook nimmer met mij meegaan, zoals geen enkele vriend dat deed. Daarna liepen we langs snackbar Amin, de speeltuin met het stenen voetbalveld, de kapper, de bakkerij met de overheerlijke kapsalons, een andere snackbar en mijn nieuwe basisschool. “Dit is dus de hood,” zei hij. “Hoed?” vroeg ik.

Adam en ik werden dikke vriendjes, vooral omdat we beiden niet zo goed konden voetballen, samen zwemles volgden, regelmatig met een patatje oorlog dineerden en hij de vechttechnieken uit zijn videogames op mij oefende. Kan kardeşler, bloedbroeders, dat waren we. Tot er een onherstelbare barst in onze vriendschap kwam: hij werd smoorverliefd op mijn beste vriendinnetje. Ik werd plotsklaps zijn concurrent en daarom vriend af. Hij liet het gebeuren, ondanks hij wist dat ik een troebel beeld van de liefde had; een gewelddadige vader maakt immers littekens.

Later ging ik vaak in m’n uppie naar de bibliotheek. Achterin las ik, met een duim in mijn mond, over de avonturen van Tommie en Lotje en die van erge Ellie en nare Nellie; omdat ik zelf een maatje met dezelfde interesses kon gebruiken? En ik verslond de verhalen over Mees Kees en zijn stoute leerlingen – hap, slik, weg. In mijn klas zaten evenzeer veel lastige kindjes voor wie school een veilige plek en een feest was. Juf Diana had in haar bureaula lolly’s en drop. Voor een klasgenoot die verdrietig was, omdat hij/zij thuis niet kon rekenen op een knuffel of een aai. (Andere juffen en meesters spraken van gedragsproblemen.)

Heel soms deed ik in de bibliotheek mee met de andere buurtkinderen. Dan knutselden we, maakten een toneelstuk, speelden Het Huis Anubis na, volgden raples of ruzieden om de Nintendo Wii.

In de bieb waren boeken bijzaak, besef ik nu. Het ging vooral om vertier. Daar ook, want de jeugdwerkers voetbalden en basketbalden altijd met ons. Nooit bezochten we eens een theater of een museum. Wat wij konden hebben was slechts sport en spel, zo had men ooit bedacht. En daarvoor was genoeg ruimte: om de paar honderd meter was een speeltuin. 

Elke keer als ik naar buiten ging moest ik van mijn moeder Allah aanroepen, omdat het gevaar op straat lag. Ze vond het wel altijd goed als ik naar de bibliotheek ging. Dat was namelijk een veilig oord.

Het duurde weliswaar lang, verdomde lang, zo lang dat het laf is, voordat ik het durfde, maar al lezende zag ik in dat niet louter Gods woorden ontroeren en zinderen. Ook velen onder ons kunnen boeken schrijven die harten doen beven, je de adem ontnemen, de ziel blootleggen. (Is dat het, waarom sommigen, vaak zij die weten wat je met het Boek in je hand teweeg kan brengen en in stand kan houden, vrezen voor literatuur?) 

Tussen de boeken kreeg ik geloof in de mens.

Foto: Maxxyustas